Meditatie, 5 februari 2021

Gebedscrisis

Al een paar jaar verkeer ik in een gebedscrisis. Vroeger bad ik elke avond, bij alle maaltijden, en als het kon ook nog tussendoor op de fiets, maar sinds een jaar of vijf doe ik het eigenlijk bijna nooit meer op die manier. Een gevoel dat ik al lange tijd had begon opeens de overhand te nemen, en ging daarna niet meer weg. Namelijk dat bidden vaak voelde als eenrichtingsverkeer: je praat tegen God, maar het is niet aanwijsbaar wat je terugkrijgt. Het gevoel dat ik eerder wel kreeg na het bidden, een warm gevoel van vertrouwen dat God je gehoord had, was er niet meer zoals toen. Het voelde meer als inbeelding: ik wilde het gevoel hebben, en dus bad ik net zolang tot het er was. Maar het kwam steeds vaker niet meer.

Voor een deel kwam het doordat ik niet goed wist wat ik moest bidden. Bidden is vaak God vragen om allerlei dingen, en hopen dat hij er iets aan doet, verandering brengt (hoewel je je natuurlijk altijd realiseert dat je God niet kunt narekenen en hij de dingen anders kan beschikken dan je zelf had bedacht). Zo bidden voelde vaak als het afwerken van een wensenlijstje, en niet echt als normale communicatie, of een normaal gesprek. Over de dingen die ik vroeg, voel ik me vaak bezwaard. Natuurlijk ken ik ook de gelijkenissen die zeggen dat je God overal om mag vragen, maar toch voelt het stroef. Het gaat ons hier goed, de ellende in het leven is zeker vergeleken met dat van arme, hongerlijdende en door oorlog getroffen mensen behoorlijk draagbaar. Het lijden dat inherent is aan het leven probeer ik te accepteren als iets wat erbij hoort, want dat doet het voor iedereen. Om eerlijk te zijn vind ik niet dat God zich het eerst met mij moet bemoeien, ik heb vaak het gevoel dat ik me voorlopig wel red, en niet dat ik iets te vragen heb; er zijn genoeg anderen wier nood schrijnender is dan die van mij.

Nu zijn er mensen die behoeftes vergeestelijken, om dit uit de weg te gaan: juist als je denkt dat je God niet nodig hebt, heb je hem hard nodig, niets valt ons ten deel behalve uit zijn hand. Dat erken ik, natuurlijk, maar toch weet ik niet wat ik dan moet vragen of zeggen. Ik merk het ook aan mensen om me heen: formuleringen worden sleets, bidden wordt routine. Veel mensen in mijn omgeving gaan minder bidden, of vinden het minstens ingewikkeld of zelfs ongemakkelijk de goede woorden te vinden. Heel soms bid ik nog met woorden, als de nood echt hoog is: je vliegtuig schokt en je denkt neer te storten, iemand krijgt een fatale diagnose, ergens in de wereld voltrekt zich een ramp, of op andere fronten glipt de controle je volledig uit de handen. En hoewel ik denk dat dat iets wezenlijks zegt over de mens, is het toch ook wat karig om alleen in uiterste nood even aan de bel te trekken.

Dingen aan God vertellen voelt al even kunstmatig. Hij weet alles wat er in ons omgaat, kent ieders gedachten en zorgen. Er zijn momenten dat ik me daar zeer van bewust ben; misschien is ook dat een vorm van bidden, zonder dat je daadwerkelijk een gebed uitspreekt. Niet dat ik er nog onder lijd. Ik heb het inmiddels geaccepteerd als iets wat er – nu in ieder geval – is. Ik bid dus al een tijd niet meer met woorden, maar meer door te doen, door bewust met mensen om me heen om te gaan en in iedereen iets van God proberen te zien. Ook word ik wel eens geraakt door een lied of andere vormen van kunst, zodat er een vonk ontstaat waardoor je voelt dat je verbonden bent met iets wat boven je uitstijgt. En ik denk dat het ook zo kan. Voorlopig moet ik wel, vrees ik.

Van de week zag ik een filmscène die me trof, omdat die het gevoel dat ik bij bidden had zo treffend weergaf, zonder dat dat de bedoeling was. Een vader van een gezin – maffiabaas, neergeschoten – lag in coma in een ziekenhuis, en het was maar de vraag of hij er nog uit zou komen. (Waarbij ik niet per se veel overeenkomsten zie tussen God en een maffiabaas, of veel kan met de God-is-doodtheorie, maar het punt van vergelijking komt nu.) Vierentwintig uur zat zijn gezin in ploegendienst om hem heen. Ze moesten vooral tegen hem praten en positief zijn, dat zou de kleine kans op overleving die hij had misschien iets vergroten.

Om de beurt zag je een familielid bij hem zitten. Zijn vrouw herinnerde zich dat hij ooit zo sterk geweest was, haar over zijn schouder gooide, en dat dat haar zo in hem aangetrokken had. Zijn dochter las voor hem het Pater noster van Jacques Prévert (Onze vader in de hemel | blijf daar | dan blijven wij op aarde | die soms zo mooi is). Een gedicht dat beschrijft hoe wonderlijk mooi de wereld kan zijn, en tegelijk hoe verscheurd ze kan worden door wat mensen elkaar aandoen – en hoe moeilijk het kan zijn iets van een god daarin te plaatsen. Zijn zoon, eerst onwillig, haalde toen hij eenmaal kwam de hele nacht met zijn vader door. Eerst was hij boos, hij zou wraak nemen op de schutter. Later brak hij, erkende dat hij bang was zijn vader te verliezen. Tegen de ochtend had hij het over nieuwe auto’s, cilinders, vermogens – dingen waar ze altijd over praatten.

De scène liet goed zien hoe elk gezinslid zijn eigen band met de vader had, en zijn eigen illusies, hoop en vrees op hem projecteerde. In het moment dat ze grootse dingen wilden zeggen, kwamen er soms de meest alledaagse dingen uit, alsof dat de zin van zijn bestaan samenvatte. Met grotere woorden was het al even moeilijk om dicht bij hem te komen. Maar naarmate je langer keek, realiseerde je je dat je toch keek naar hun diepste gevoelens, die ze onder woorden brachten: hier ging het om, de relatie, het leven, het vast willen houden en nog samen willen zijn.

In hun gesprekken tegen de vader herkende ik veel van mijn bidproces: dat je wilt praten, en meegevoerd wordt door je eigen emoties en gevoelens. Dat het over het wezenlijke in het leven gaat, dat je hoopt op een teken van leven en dat je niet alleen maar tegen jezelf praat, of je angsten en verlangens op iemand projecteert – dat je de relatie niet los wilt laten, terwijl je het gevoel hebt dat je je alleen maar in kunt beelden dat je gehoord wordt.

Maar het deed me ook inzien dat wat er op zo’n moment naar boven komt, hoe futiel het soms op het eerste gezicht ook lijkt, ook raakt aan waar het uiteindelijk ten diepste om gaat. Het leven zelf: liefde, verbinding, iets van hoop te hebben, tegen beter weten in. Door toch maar te praten, te accepteren dat je niet kunt weten of je jezelf iets wijsmaakt of niet, en hoe dat dan werkt. En toen dacht ik, misschien moet je maar gewoon vrede hebben met dat de situatie zo is. Je niet te veel willen inbeelden, niet te veel concrete reacties of tekenen willen zien, maar praten omdat je blijkbaar toch die behoefte voelt, er iets wezenlijks in je naar boven komt, en proberen de verbinding te zoeken die toch steeds ongrijpbaar blijft. Ik weet niet of ik het meteen weer ga proberen, maar nu zou het zomaar weer eens kunnen.

Arend Elias Oostindiër