Meditatie, 31 juli

Overal en nergens

Veel van ons zijn nu op reis. Voor het bezoek aan de zondagse bijeenkomsten maakt het weinig verschil: de laatste tijd kunnen we toch al niet allemaal samenkomen. Een paar weken geleden was ik voor het eerst sinds maart weer in een fysieke kerkdienst. Nu die bezoeken schaars zijn, heb je niet meer je vaste routine. Het zondagse ritueel volg je op afstand.

Al die tijd zonder vast ritueel zette me aan het denken over wat er van het geloof eigenlijk overblijft, als de regelmaat wegvalt. Wat maakt mijn leven als christen nu nog anders dan dat van mijn buurman? Er bleef over: ik lees af en toe een theologisch boek, voer daar (vaak tamelijk theoretische) gesprekken over met vrienden, en ben op de hoogte van de gevoeligheden in de dialoog tussen verschillende kerkgenootschappen. Nogal abstract.

Het deed me denken aan de invulling van ‘het geloof’ tijdens Bijbelstudieavonden op de studentenvereniging. Die avonden waren niet volledig zonder het aftikken van het boxje ‘serieus gedeelte’. Avond aan avond bespraken we een thema, of een interpretatie van een Bijbeltekst, en deelden ervaringen, om aan het eind zeker te zijn dat we met het geloof bezig waren geweest. Alsof ‘het geloof’ een domein betrof dat losstond van de rest van de wereld. Hetzelfde gold overigens voor de weekenden weg: niet compleet zonder het lezen van een preek en een sing-in op zondag. Was aan dat ritueel voldaan, dan was het verder wel ongeveer prima met de christelijke invulling van het weekend.

Als tiener bouwde ik ook ‘gelovige routines’ op, een soort afvinklijsten met dingen die ik moest doen. Als ik die gedaan had, was ik die dag een goed christen geweest. Dat wil zeggen: geconcentreerd bidden bij alle maaltijden en soms tussendoor, en bij het slapengaan; proberen Bijbel te lezen en daar iedere keer een relevante les uit te trekken; oprecht verheugd zijn wanneer men mij zei naar het huis des Heren te gaan, enzovoort. Om me vervolgens schuldig te voelen wanneer het onvermijdelijke gebeurde: je viel tijdens het bidden in slaap, je gedachten dwaalden af tijdens de preek, in een restaurant sloeg je het bidden een keer over, de klad kwam in je dagelijkse Bijbellezing of in een andere routine die je voor jezelf had bedacht. Die basale dingen kon je toch wel voor God overhebben?

Genoeg van ons houden zich inmiddels aan geen enkele routine meer. Ze kunnen het in de kerk niet meer vinden omdat die voorschreef wat ze moesten denken, wat ze mochten vinden, wie ze mochten zijn. Of omdat de kerk hen niet hoorde of zag toen ze dat wel nodig hadden, niet de antwoorden had die ze zochten. Ze zijn van God los, zeggen ze soms zelf. Dat is dan, los van dit beeld van wat God is: een autoriteit die je oplegt wat je moet denken en die verboden en gedragsregels instelt. Veel van hen zijn best goede mensen. Maar uiteindelijk is een christen iemand die regelmatig een kerk bezoekt, en bepaalde onwrikbare overtuigingen moet hebben, zo is de gedachte.

Tweeduizend jaar geleden schreef de auteur van het Johannesevangelie over een vrouw die met dezelfde vragen over rituelen en routines in haar maag zat (hoofdstuk 4). Ze was Samaritaans, deel van de bevolkingsgroep waarvan de Joden weinig moesten hebben. Toen Jezus door het gebied trok, en op het middaguur haar stad bereikte, trof hij haar bij de waterbron en vroeg haar om water. Hij vroeg naar haar man, doorzag haar ontwijkende antwoord, maar oordeelde niet. Vervolgens stelde ze hem de belangrijkste vraag die haar dwarszat, en die veel mensen dwarszit: waar moeten we God aanbidden? Op de berg Samaria, zoals haar volk dat deed, of in de tempel van Jeruzalem, zoals de Joden? In onze woorden: wat is de ware religie, en welk ritueel moet je uitvoeren? Welke routine moet je volgen, wanneer zijn er genoeg boxjes afgevinkt?

Jezus geeft antwoord, en keert elk bestaand idee van hoe het zou moeten zijn compleet om. Hij zegt simpelweg: het doet er niet toe. Nu wordt God nog op jullie berg en in Jeruzalem aanbeden. Maar er komt een tijd dat ook dat niet meer gebeurt. Dan wordt God overal aanbeden in geest en waarheid. Tegen alle bekende ideeën over religie in, zegt hij: ten diepste gaat het niet om het ritueel, welke routines je volgt, of je je afvinklijst vol krijgt. Het gaat om de binnenkant, dat je je hart geeft, je de liefde eigen maakt, en die in praktijk brengt. God ontmoet je niet in een gebouw van steen, maar in je hart.*

Toen ik dit las, werd ik me eens te meer bewust: er zijn andere manieren om God lief te hebben dan door het ritueel. God liefhebben en hem zichtbaar maken kan door het bestuderen van een Bijbeltekst, het zingen van een lied, het uitspreken van een gebed. Maar als dat niet kan – of voor wie dat niet kan, omdat hij niet meer weet hoe hij dat voor elkaar krijgt – kan het ook door de liefde. God is niet méér in onze bijeenkomsten dan op andere plekken in de wereld. Die bijeenkomsten zijn niet nodig voor hem, maar meer voor ons. Hij omgeeft ons overal, we bewegen in hem. We kunnen hem altijd en overal liefhebben en zichtbaar maken door de mensen om ons heen lief te hebben.

Als ik zo kijk, lukt het me beter me open te stellen om iets van God te zien op de meest onverwachte plekken. In de toevallige ontmoeting met een vreemde, het atypische, het niet-religieuze, kortom: in het leven zelf.

*Voor meer achtergrond: Frédéric Lenoir De filosofie van Christus (Kampen, 2008)

Arend Elias Oostindiër