Meditatie, 18 september
Je geloof verliezen
Ik ben mijn geloof verloren. Ik weet niet precies hoe het is gegaan, maar een jaar of twee geleden realiseerde ik me plotseling vrij sterk dat er van de geloofsbeelden die ik in mijn hoofd had, weinig meer over was. Het plaatje dat altijd zo goed had geklopt – God heeft een plan met de wereld en mijzelf, en als ik goed kijk kan ik hem in de wereld bezig zien – bestond nog als idee op zichzelf, maar was defect geworden. Het leek de werkelijkheid niet meer accuraat te beschrijven of betekenis te geven.
Ik ontdekte dat ik nieuwe inzichten had opgedaan en zelf was veranderd. Maar ondertussen had ik nooit mijn manier van geloven opnieuw fundamenteel tegen het licht gehouden. Ik was meer bezig met proberen te begrijpen hoe God zich verhield tot de wereld en mijzelf, dan of hij wel bestond. Ik vond die vraag absurd, omdat God zo’n wezenlijk deel van mijn wereldbeeld uitmaakte. Mijn geloof veranderde wel iets, maar ik durfde nooit in alle oprechtheid de fundamenten te bevragen, met het risico dat alles op de helling zou komen te staan. Daarvoor was het me te dierbaar. Als ik dingen hoorde die het geloof bedreigden, probeerde ik het steeds met nieuwe redeneringen te redden. Maar op een dag ging dat niet meer.
Wat was er gebeurd? Mijn geloof had zich ontwikkeld tot een systeem van alternatieve feiten over het leven. Alsof gelovigen een soort extra waarheid hebben, een diepere kennis die niet-gelovigen niet hebben, waardoor we het leven beter begrijpen. Geloven draaide voor mij voornamelijk hierom: gegevens voor feiten houden, terwijl er geen bewijs voor is.
Die houding zit denk ik voor een groot deel in onze traditie. Nog maar tien jaar geleden woedde het schepping-evolutiedebat hevig in gereformeerd Nederland. Vooraanstaande gelovigen benadrukten dat de wereld wel degelijk in zes dagen geschapen was. Anderen zeiden dat je de ‘dagen’ van Genesis als langere perioden moest lezen. Weer anderen maakten zich sterk voor intelligent design: als je goed keek, moest je Gods handtekening in de schepping kunnen ontdekken.
De Bijbel moest historisch en wetenschappelijk accuraat zijn. In mijn tienerjaren kreeg ik het boek van Ben Hobrink aangeraden, Moderne wetenschap in de Bijbel. Hij wilde laten zien dat de Bijbelse verhalen en wetten zijn doortrokken van moderne wetenschappelijke inzichten. Veel gelovigen verdedigen nog steeds de historiciteit van Bijbelverhalen te vuur en te zwaard, vooral wanneer er geen buiten-Bijbels bewijs voor is. Niet alleen het scheppingsverhaal. Mensen spannen zich in om archeologische resten van de ark te vinden, beargumenteren dat millennia-oude fossielen in de Grand Canyon het resultaat zijn van de zondvloed. De slang in het paradijs en de ezel van Bileam moeten voor hen letterlijk gesproken hebben. En wat te denken van Jezus zelf. Zijn verhaal moet zeker als onomstotelijk feit worden bewezen. De geleerden zijn het erover eens dat hij leefde, preekte en is gedood. Maar hoe kunnen we zonder hard bewijs weten dat hij echt is opgestaan, en dat hij echt God is?
Geloven betekende voor mij voor een belangrijk deel: die dingen, die niet feitelijk te bewijzen waren, toch voor feiten houden. Dat zorgde voor cognitieve dissonantie: enerzijds weet ik dat ik het niet kan weten, anderzijds zeg ik toch dat ik het zeker weet. Het voelde vaak alsof ik mezelf overschreeuwde en over wezenlijke problemen heen stapte. Dit verwijderde me van God. Iets houden voor een feit waarvan je weet dat het geen feit is, is dat wat er van ons gevraagd wordt, is dat geloven?
Het hielp niet mee dat mensen die terechte twijfels hebben, juist over kernzaken als de opstanding, vaak het gevoel krijgen dat anderen denken dat ze ergens tegen aan schoppen, of dingen proberen af te breken. Dat je eigenlijk moet bidden of God je kritische, vragen stellende geest het zwijgen oplegt, omdat het je geloof aan het wankelen brengt. De angst was dan ook dat het ene na het andere gegeven – schepping, zondvloed, Jezus – als een rij dominostenen om zou vallen. En dat daarmee het hele geloof een kaartenhuis zou blijken, op zand gebouwd.
Als ik eerlijk was naar mezelf, kon ik het niet langer volhouden. Ik wilde de wetenschap niet verdacht maken, niet de verschillende perspectieven reduceren tot inwisselbare theorieën, waardoor uiteindelijk alles relatief is. Het was geen bewuste keuze, maar eerder iets wat gebeurde. De oude ‘zekerheden’ bleken onzekerheden, en toen ik dat accepteerde, glipte alles me door de vingers. Ik wist niets meer zeker. Hoe zat het nu in elkaar, wat kon ik van God weten, van de wereld, en van mezelf?
Maar ik merkte ook dat het me niet losliet. Nu alles wegviel was er een groot gat ontstaan, een grote vraag. Ergens was het ook een bevrijding. Allerlei oude, misschien te eenvoudige voorstellingen, waren weg. Zoals hoe ik me God voorstelde als een soort supermens achter de wolken, wiens handelen in de wereld ik kan zien en narekenen. Ik merk nu dat ik oprechter ben, eerlijk naar mezelf. Dat helpt me om meer open te staan voor wat ik niet verwacht, en wat ik niet begrijp. In het oude systeem begreep ik immers ook niet wie God was, al zei ik van wel.
Ik denk niet dat je kunt kiezen iets te geloven. Of je iets geloofwaardig vindt, gaat buiten je om. Je kunt jezelf alleen overschreeuwen, en tegen de klippen op zeggen: ondanks alles denk ik het toch. De keuze is te blijven zoeken, omdat je toch iets van wezenlijke betekenis vindt. Je laten raken door dingen die je niet begrijpt, maar die uiteindelijk de grond en de zin van het bestaan zijn. Iets om voor te leven en te sterven, omdat je gelooft dat het groter is dan jezelf. Dan weet je nog niet veel, maar je geeft wel je hart – zelfs aan God, al weet je niet wat dat betekent.
Wie zijn geloof krampachtig vasthoudt, kan het zomaar verliezen, en misschien zelfs een even krampachtige niet-gelovige worden. Maar wie het verliest, kan het zomaar weer terugvinden. Niet omdat je kiest jezelf iets wijs te maken, maar omdat het je overkomt. Misschien zelfs gegeven wordt.
Arend Elias Oostindiër