Meditatie, 25 juni 2021

Kinderziekte

‘God is een kinderziekte waar ik overheen ben gegroeid. Hij woont in mijn hoofd bij de andere verhalen die ik niet hoef te geloven om ervan te houden – want in verhalen, gedichten, taal en fantasie geloof ik wel.’ Dichter Ingmar Heytze in de krant van afgelopen zaterdag. Hij schrijft hoe hij graag had geloofd, maar dat niet kan. Vroeger geloofde hij in het bestaan van monsters onder zijn bed en dat hij dieren kon verstaan, maar zoals hij deze illusies is kwijtgeraakt, lukt het hem ook niet meer om in God te geloven. Hij heeft nog wel de dierbare herinnering dat hij als jongetje eens op de stoep van zijn ouderlijk huis zat, zoals een kind dat kan, en zich in een gelukzalig moment helemaal verbonden voelde met de natuur en het universum – God ervoer in de bomen om hem heen en de zon op zijn gezicht. Die herinnering koestert hij, maar dat is het dan ook. Een gelovige vriend die hij opbelde zei dat kunnen geloven misschien te maken heeft met hoe je brein bekabeld is. Of gewoon met input uit je jeugd: sommige mensen groeien op met geloof en hebben daarom aanleg, andere niet. Concluderend vindt Heytze het soms jammer om geen kind meer te zijn, maar weemoed is niet genoeg om iets te geloven. Hij gelooft wel in zichzelf en in de mensen van wie hij houdt.

Ik vond veel herkenbaar in Heytzes overwegingen, zoals het idee dieren te verstaan dat je vroeger had, en hoe je je soms verbonden voelt met de natuur. Je hebt ook wel eens het gevoel dat God tot je spreekt als een zonnestraal door een wolk breekt precies op het moment dat je het nodig hebt, of iets anders toevalligs gebeurt wat geen toeval kan zijn, en wat je daarom ziet als de stem van God. (De begin deze maand overleden schrijver A.L. Snijders schreef: toeval bestaat niet, of juist wel en dat is hetzelfde. Daarin lijkt toeval op God.) Evengoed knaagt het idee wel eens aan me dat ik het me allemaal inbeeld. Ook het idee dat je geloof voor een groot deel afhangt van je opvoeding is natuurlijk een bekend probleem (‘als je in Bagdad was geboren was je moslim geweest’). Heytze haalt Ronald Goedemondt aan: Mariaverschijningen hebben ze in moslimlanden maar zelden.

Godsgeloof vergelijken met geloven in sprekende dieren en communiceren door natuurfenomenen lijkt te impliceren dat het allemaal draait om inbeelding. Dat hoor je ook vaak: geloof is inbeelding, maar dat is niet erg, we hebben dat nodig. Het heeft veel evolutionaire voordelen, en als het waar blijkt te zijn, is het mooi meegenomen – zo niet, dan biedt het toch troost, en een gelukkiger, zinvoller leven omdat je alles in een groter verband kunt plaatsen. Niet-gelovers hoor je wel eens verzuchten hoe mooi zo’n geloof zou zijn, dat ze jaloers zijn op mensen die dat kunnen omarmen. Misschien menen ze het; toch vind ik zulke verzuchtingen iets neerbuigends hebben: als ik maar niet zo rationalistisch ingesteld was, kon ik wat naïever in de wereld staan, en was dan waarschijnlijk gelukkiger. Zo’n houding geeft geloven iets plats: je stelt je iets voor wat er niet is, geeft de wereld een imaginaire dimensie, maar dat doet er niet toe zolang je er maar iets mee kan.

Geloof wordt ook nog steeds vaak geassocieerd met het wereldbeeld van mensen die leefden voor de wetenschappelijke revolutie, die verklaringen zochten voor hoe de wereld werkte, en God aanwezen in het uitzonderlijke, niet-verklaarbare. In diezelfde krant stond hoe Franciscus van Assisi als heilige vereerd werd omdat hij een contract sloot met een wolf die jarenlang het stadje Gubbio teisterde (op het schilderij van Sassetta is te zien hoe een notaris de afspraken noteert terwijl wolf en heilige geduldig toekijken, poot in hand). Het was een teken van zijn bovennatuurlijke connecties dat hij de wolf de baas kon: in wat afwijkt van hoe de dingen natuurlijk gaan, daarin zien we iets van God. Hij kan de regels veranderen, omdat hij die zelf bepaald heeft (zon sta stil, maan blijf staan). Nu zijn ook zulke verhalen gelaagder dan alleen ‘bovennatuurlijk, dus bewijs van God’, maar voor moderne mensen lijkt het vaak alsof het geloof van mensen van vroeger tot zulke ideeën te reduceren is: ze hadden minder kennis, dus schreven het onverklaarbare aan God toe. Wij hebben dat niet meer nodig, want wij hebben de wetenschap. (Problematisch genoeg: niet alleen dring je zo je modernistische wereldbeeld op aan mensen van toen, maar je gaat ook voorbij aan dat ons ‘wetenschappelijke’ wereldbeeld zijn beperkingen kent.)

Het beeld van God als een man achter de wolken, die af en toe zijn hand naar de aarde uitstrekt en aanwijsbaar ingrijpt. Het is wat simpel, en menselijk gedacht. Tegelijk wijst het ook op een probleem: ik weet zelf ook niet wat het dan wel betekent om te zeggen dat je gelooft. Geloof ik in een entiteit die zich buiten ruimte en tijd bevindt, maar zich er wel af en toe mee bemoeit? God is in iedereen, wij zijn in hem, hij omvat en overstijgt het universum. Hij is de ‘gans andere’, en tegelijk niet iets buiten de wereld, maar er helemaal deel van. Of andersom: alles bestaat omdat hij er is. Zoals mijn filosofieleraar altijd bad: ‘God, bedankt voor het in stand houden van de natuurwetten.’ Er is niets waarin niet ook God is. Als je ‘gelooft’ in God – wat dat dan ook betekent – is hij in alles, voortdurend.

Ik ervaar moeite om me over te geven aan een manier van geloven waarop ik God aanwijsbaar bezig zie en in het leven ervaar. Tegelijk is het bestaan zelf, je realiseren hoe dat in elkaar zit en hoe God zich tot ons verhoudt, genoeg om een moment van overdondering teweeg te brengen – daar is niets buitengewoons voor nodig op een specifiek moment. God zit niet alleen in de afwijkingen, maar juist ook in de natuurwetten. Hij doortrekt alles, en dat is een wonder op zich, daarvoor hoef je niet te zoeken naar de uitzondering.

Ik kan het geloof alleen maar uitdrukken in metaforen. Die lopen allemaal stuk, en alle beelden die ik in mijn hoofd heb zijn ergens wel tegenstrijdig. Maar ik geloof niet dat het erom gaat of je erin slaagt jezelf iets aan te praten of niet, of te berusten in het mogelijke imaginaire karakter-maar-het-dient-wel-een-doel van geloof – want daar doe je het niet voor. Ook denk ik niet dat het nodig is eerst je verhaal rond te krijgen – dan kom je er maar moeilijk, zoals Heytze beschrijft, en is er altijd wel een nieuw probleem dat zich opwerpt. (Zoals ook veel mensen ervaren die het geloof kwijt zijn en weer zoeken – en tegelijk kan dat zoeken zelf al iets zijn, want het is getriggerd door iets, en dat is meer dan een begin.) Het werkt bij mij denk ik eerder andersom: je merkt dat je aangetrokken blijft worden door een idee, verhaal of boodschap, je weet ook niet waarom – misschien is het de persoon. Je krijgt het niet rond, maar het heeft invloed op hoe je in het leven staat. De rest is proberen kloppend te krijgen wat je niet kunt vatten. En waar je gelukkig ook nooit helemaal in slaagt.

Zie ook, Rutger Kopland, ‘De God in mijn hersenen’.
https://www.gedichten.nl/nedermap/gedichten/gedicht/118519.html

Arend Elias Oostindiër

Wil je op deze meditatie reageren, klik Reageren
Wil je eerdere reacties bekijken, klik Reacties bekijken (na zelf een reactie gegeven te hebben)